WILLEM VAN DER DEIJL (1990)

WILLEM VAN DER DEIJL (1990)

Op de middelbare school vond Willem van der Deijl filosofie en economie al de leukste vakken. Om die twee te kunnen combineren ging hij naar het University College in Middelburg. Daarna behaalde hij een master filosofie en economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar hij ook zijn PhD doet. Na zijn promotie krijgt hij een aanstelling aan de Université de Montréal, waar hij onderzoek zal doen naar welzijn als doel van politiek beleid.

OP ZOEK NAAR DE WELZIJNSINDEX

Welzijn speelt een belangrijke rol in de economische wetenschap. Maar op de keper beschouwd valt het nauwelijks te meten. Aan elke meetmethode kleven filosofische bezwaren, zo ontdekte Willem van der Deijl tijdens zijn promotie-onderzoek. En achter iedere manier van meten schuilt weer een ander begrip van welzijn. Is welzijn hetzelfde als een subjectief gevoel van geluk? Of komt daar toch meer bij kijken?

Economen zijn lange tijd geplaagd door physics envy: in hun hang naar objectiviteit mochten alleen directe waarnemingen een rol spelen in hun onderzoek. Tegelijk zijn ze zich er al lang van bewust dat welzijn het leven de moeite waard maakt. De afgelopen veertig jaar zijn mensen bijvoorbeeld twee of drie keer zoveel gaan verdienen. Dat riep bij economen de vraag op of mensen zich hierdoor beter zijn gaan voelen, of hun levens erop vooruit zijn gegaan. Economen beseften dat ze geen directe toegang hebben tot het gevoel van anderen, maar wel tot de keuzes die ze maken. Dat vormt de kern van de zogeheten voorkeursbenadering van economisch onderzoek naar welzijn.
Economen zijn toen mensen gaan vragen naar hun hypothetische voorkeuren, bijvoorbeeld: wat zou je kiezen, 200.000 euro of vijf jaar langer leven? Uit dat soort vragenlijsten kwam op een gegeven moment het idee voort dat hoe rijker mensen zijn, hoe meer ze van hun voorkeuren kunnen realiseren. Maar dat suggereert dat meer geld altijd beter is. Dat soort resultaten maken die voorkeursbenadering niet zo aantrekkelijk.
Toen bedachten economen: weet je wat, we vragen aan de mensen zelf hoe gelukkig ze zijn. Daar kwam bijvoorbeeld uit dat geld heel belangrijk is als je er niet genoeg van hebt, maar zodra je er voldoende van hebt, maakt het niet zo veel meer uit. Dat soort resultaten zijn zo gek nog niet, ze komen met onze intuïties overeen. Gelukseconomie is dan ook steeds belangrijker geworden.
Tegelijk is vanuit het oude idee van objectiviteit bij andere economen nog steeds kritiek op metingen die gebaseerd zijn op zelfrapportages. Bovendien roept het concept van welzijn achter die manier van meten ook filosofische vragen op. Is geluk werkelijk zo belangrijk voor welzijn? En is het niet noodzakelijk om op een meer objectieve manier naar welzijn te kijken?

Spanning

In mijn onderzoek heb ik de problemen bij het meten van het welzijn op een rijtje gezet. Daarnaast heb ik gekeken naar de verschillende filosofische posities rondom welzijn. Mijn hoop was dat ik daar een bepaalde consensus uit zou kunnen destilleren, op basis waarvan je dan een aantal eisen kunt formuleren waaraan het meten van welzijn moet voldoen.
Je kunt grofweg drie filosofische posities onderscheiden. De eerste is de voorkeurstheorie, die welzijn definieert in termen van de keuzes die mensen maken. Daarnaast heb je het hedonisme, dat welzijn gelijk stelt aan geluk. Ten slotte heb je de objectieve benadering, die een lijst met voorwaarden opstelt waaraan welzijn moet voldoen. Op die lijst staan bijvoorbeeld fysieke gezondheid, het bereiken van bepaalde doelen maar ook hoe goed je je voelt. Dus welke opvatting je ook aanhangt, je kunt welzijn nooit helemaal bepalen zonder dat je de onderzochte personen zelf vraagt hun visie te geven.

“Mensen hechten veel waarde aan een rechtvaardige samenleving. En toch is er geen rechtvaardigheidsindex.”

Ik vond nog een tweede overeenkomst tussen de diverse filosofische posities, namelijk dat ze er allemaal van uitgaan dat mensen fouten kunnen maken bij de beoordeling van hun eigen welzijn. Dat komt onder andere door het zogenaamde adaptatieprobleem. Als je zo arm bent dat je niet drie keer per dag kunt eten, dan neem je dat op een gegeven moment voor lief. Of je leert accepteren dat je niet de vrijheid hebt om je eigen levenspad te kiezen. Met mijn onderzoek heb ik laten zien waarom er een probleem is met het meten van welzijn: als aan ene kant welzijn iets heel persoonlijks is, maar aan de andere kant mensen niet goed in staat zijn dat zelf te beoordelen, dan levert dat spanning op. Daar kom je niet uit. Daardoor heb ik ook geen conceptueel kader kunnen ontwikkelen waarmee economen aan de slag kunnen. Dat is best frustrerend.

Te belangrijk

Op grond van mijn bevindingen zou je kunnen zeggen: hou toch op met dat meten. Maar dat vind ik veel te cynisch. Daarvoor is welzijn te belangrijk. Het komt vaker voor dat belangrijke concepten niet te meten zijn. Neem de rechtvaardige samenleving, daar hechten mensen veel waarde aan. En toch is er geen rechtvaardigheidsindex.
Juist omdat aan elke meetmethode wel bezwaren kleven, kun je ze beter combineren. Een mooi voorbeeld hiervan is het onderzoek van een aantal Engelse gezondheidseconomen. Zij combineren de voorkeursbenadering met de capabilty approach. Voor hun gezondheidsmaat hebben ze vijf zogeheten capabilities uitgezocht, waaronder het vermogen tot autonomie en het kunnen ervaren van plezier. Hoeveel kun je in een bepaalde situatie nog doen en hoe goed voel je je daarbij? Op basis van die capabilities laten ze zien wat voor keuzes mensen maken. Kiezen ze in die situatie voor meer plezier of juist voor meer autonomie? Tegen welzijnseconomen zou ik dus willen zeggen: wees creatief, ga onderzoeksmethoden combineren.

Willem van der Deijl, The Measurement of Well-Being, Erasmus Universiteit Rotterdam, najaar 2017.

This post is also available in: English